James 4

Vriendschap met de wereld

Jk 4:1. Wat Jakobus in deze verzen zegt, staat haaks op het slot van het vorige hoofdstuk. Daar gaat het over vrede, hier over oorlog en twist. Jakobus stelt de zaak vragenderwijs aan de kaak. Hij zegt niet: ‘Er zijn oorlogen en twisten onder jullie en dat mag niet zo zijn’, maar vraagt waar die “oorlogen” en “twisten” vandaan komen, waaruit ze voortkomen. Het is ook veelzeggend dat hij spreekt over “onder u”, dat wil zeggen onder de leden van Gods volk, dat zijn allen die zich door hun belijdenis daartoe rekenen, ongeacht of ze wedergeboren of niet wedergeboren zijn.

Dit betekent dat die oorlogen burgeroorlogen zijn, want het is oorlog tussen burgers van hetzelfde rijk, tussen burgers die tot het koninkrijk van de Heer Jezus behoren (Jk 2:5). In een burgeroorlog worden de krachten verteerd door onderlinge strijd. Dan is er geen kracht meer voor de strijd van het evangelie in de wereld (Fp 1:27) om mensen uit de macht van de satan te bevrijden. Als we bezig moeten zijn met het neerslaan van een burgeroorlog, is er ook geen kracht om samen te strijden tegen valse leringen, want de vijand weet uit die situatie winst te halen.

Dat Jakobus moet spreken over “oorlogen” toont aan dat de onenigheid diep zit. Een oorlogssituatie ontstaat niet zomaar. Voordat iemand een oorlog begint, is er in het diepste geheim overleg gepleegd en een strategie bepaald. Ook tijdens het voeren van oorlog vindt er veel overleg plaats. Een oorlog is ook langdurig van aard.

Bij “twisten” is dat meestal niet aanwezig. Twisten laaien vaak plotseling op en doven ook snel weer uit, hoewel het vuur lang kan nasmeulen.

Oorlogen en twisten hebben echter één ding gemeen en dat is de bron van waaruit ze voortkomen. Dat lezen we in het antwoord dat Jakobus zelf geeft op de vraag “vanwaar”. Ze komen niet voort uit de wijsheid die van boven is (Jk 3:17), maar uit hun “hartstochten”. Hun begeerten gaan niet uit naar het bevredigd worden door wat ze hebben in de wereld van de Heer Jezus, maar door de wereld om hen heen.

In hun “leden”, dat zijn de leden van hun lichaam, voeren de hartstochten strijd om deze leden te gebruiken als werktuigen van de zonde (vgl. Rm 6:13; Rm 7:23). Het bestuurscentrum is het hart en daarvan hebben de begeerten bezitgenomen. De begeerten hebben daardoor het lichaam in hun macht gekregen en dat jaagt ernaar zichzelf ten koste van anderen te verrijken.

Jk 4:2. Maar wat levert het op? Jakobus wijst op de resultaten. Ze begeren, maar ze hebben niet. Ondanks al hun gevecht om meer welvaart en een aangenaam leven, hebben ze dat niet. Ze zijn bezig met oorlog en twist. Die vullen de diepste verlangens van een mens niet, maar bewerken iets anders, namelijk moord en doodslag.

Jakobus spreekt krasse taal. Hij houdt zijn lezers voor dat ze aan het moorden zijn. Dat kan slaan op het letterlijk vermoorden van iemand, maar het is ook van toepassing op het plegen van karaktermoord. In het laatste geval wordt er van iemand zoveel laster verspreid, dat de persoon niet meer in staat is om normaal te functioneren. Hij voelt zich bedreigd en trekt zich helemaal terug. Wie doelwit is van een lastercampagne, wordt als mens afgebroken. Zulke campagnes komen voort uit jaloersheid, dat is het misgunnen van wat de ander heeft om het zelf te bezitten.

Als je niet tevreden bent met wat je hebt, kun je tot een dergelijk handelen komen. Laat je niet meeslepen door gevoelens van ontevredenheid. Kijk naar mensen die zich wel daardoor op sleeptouw laten nemen en je zult constateren wat Jakobus constateert. Deze mensen kunnen niet verkrijgen wat ze begeren. Ze gaan helemaal op in het maken van ruzie en het voeren van oorlog. Wie via die weg iets wil krijgen, maakt alleen maar dingen kapot.

Jakobus stelt vervolgens dat ze niet hebben omdat ze niet bidden. Bidden betekent je bewust afhankelijk van God opstellen. Zolang je bezig bent met het uitwerken van een eigen strategie om iets te verkrijgen, lukt het niet. Soms lijkt het even te slagen, maar het eindresultaat is toch dat je met lege handen staat en vooral met een leeg hart. Als je daarvan doordrongen raakt, zul je gaan bidden.

Jk 4:3. Nu moet bidden wel in de juiste gezindheid gebeuren. Dat wil zeggen dat je jezelf, als je bidt, overgeeft aan de wil van de Heer. Je laat Hem beslissen of iets goed voor je is of niet. Als jouw bidden meer weg heeft van eisen dan van vragen, is het duidelijk dat jouw verlangens niets te maken hebben met Gods wil, maar met je eigen wil en het bevredigen van je eigen verlangens.

Als je wel wilt bidden in overeenstemming met Gods wil en je wensen worden niet ingewilligd, kun je dat ook zien als een goedheid van God. Als Hij het wel zou geven, zou je daarmee alleen jezelf en ook anderen schade berokkenen en Hem oneer aandoen.

Het gaat om het toetsen van de motieven van je hart. God kent de verborgen motieven van je hart als je bidt. Hij weet precies waarom je iets aan Hem vraagt. Hij bestempelt je gebed als verkeerd als Hij ziet dat je gebed alleen maar uit egoïsme gebeden wordt. Het enige wat je wilt met wat je vraagt, is het voor jezelf gebruiken. Jakobus spreekt in dit verband niet over gebruiken of misbruiken, maar over “verkwisten”. Dit woord geeft aan dat geen enkele waarde wordt toegekend aan wat gegeven is. Zo wil God niet dat wordt omgegaan met wat Hij geeft en daarom geeft Hij het niet.

Jk 4:4. Hun hele gedrag is door en door werelds. Jakobus spreekt hen dan ook terecht aan als “overspeligen”. Je kunt niet je eigen genoegens najagen zonder in de wereld verstrikt te raken. Begeertebevrediging zonder God is namelijk alleen in de wereld te vinden. Als je dan ook de bevrediging van je begeerten in deze wereld zoekt, zoek je “vriendschap jegens de wereld”. Vriendschappelijk met de wereld omgaan is overspel van geestelijke aard. Het is een verloochening van je verhouding tot God. Je leven laat dan het tegendeel zien van wat je als christen belijdt.

Als christen zeg je dat je de wereld vaarwel hebt gezegd, dat je van God bent en Hem trouw wilt dienen, maar in je leven geniet je van de dingen van de wereld. Door je wereldse gedrag laat je zien dat je een vriend van de wereld bent. De manier waarop de wereld bezig is met en voor zichzelf, spreekt je aan en volg je na. De wereld vindt dat prachtig en erkent jou als vriend. De waardering van de kant van de wereld is op zich al bedenkelijk.

De keerzijde van deze zwarte medaille is nog bedenkelijker, want daar staat op dat die vriendschap “vijandschap jegens God” is. Het een is onlosmakelijk aan het ander verbonden, vergis je niet. Jakobus is daar helder in.

Hij spreekt er zo radicaal over omdat in deze gevallen elk compromis een belediging voor God is. Denk maar eens goed na. Jij hoorde vroeger bij de wereld. Je hebt ingezien wat de wereld is, hoe leeg en ook hoe vol vijandschap tegen God. Die vijandschap is op het hoogst zichtbaar geworden in de verwerping van en moord op de Heer Jezus, van Wie jij zegt dat jij je leven aan Hem te danken hebt. Als dat realiteit voor je is, hoe zou je dan nog vriendschappen kunnen aanknopen met mensen die nog steeds als haters van de Heer Jezus te boek staan? Tegenover zulke mensen kun je alleen maar getuigen van wat jijzelf in Hem hebt gevonden en bidden dat zij Hem ook leren kennen.

Van een dergelijk getuigenis komt niets terecht als je met de wereld heult. Hoe kun je geloofwaardig over Gods oordeel over de wereld spreken, als uit je leven blijkt dat je naar de normen van de wereld handelt en het in de wereld enorm naar je zin hebt? Je leeft óf voor de wereld en dan ben je een vijand van God, óf voor God en dan wil je niets met de wereld te maken hebben. Er is geen neutraliteit mogelijk. Licht en duisternis gaan niet samen (2Ko 6:14).

Jk 4:5. Om zijn krachtige boodschap te onderstrepen wijst Jakobus op het spreken van de Schrift en het begeren van de Geest. Van de Schrift gaat een sprake uit die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Waar je ook in de Schrift leest, overal kom je het getuigenis tegen dat alles wat van God is, niet met de zondige mens in verbinding kan zijn. Overal waarschuwt de Schrift Gods volk tegen de omgang met de wereld. Of meen je dat de Schrift dit “tevergeefs” zegt? Vergeet het maar. De Schrift spreekt daarover niet tevergeefs, behalve dan voor mensen die de Schrift aan hun laars lappen. Nee, de Schrift spreekt duidelijke taal voor wie oren heeft om te horen.

Door vervolgens ook op het werk van de Geest te wijzen laat Jakobus zien hoezeer Woord en Geest samenwerken. Wat vreemd is aan de Schrift, is ook vreemd aan de Geest. Dat geldt ook omgekeerd. Net zomin als je ergens in de Schrift enige verbinding tussen God en de zonde ontdekt, net zomin brengt “de Geest Die in ons woont” jou tot een handelen in “afgunst”. De Geest Die in jou woont, bewerkt geen oorlog en twist. Oorlogen en twisten komen in de wereld voor en kunnen helaas ook onder de gelovigen voorkomen.

Jk 4:6. De Geest Die in jou woont, wil jou daar bovenuit tillen door “grotere genade” te verlenen. Die grotere genade verleent Hij aan jou om jou in staat te stellen daaraan niet mee te doen en te leven voor de ander en tot eer van God.

Dan moet je wel de plaats van nederigheid innemen. Het vlees, de wereld en de duivel mogen grote macht hebben, de genade die God geeft, is veel groter. Hij geeft die genade echter alleen aan de “nederigen”.

Lees nog eens Jakobus 4:1-6.

Verwerking: Welke aspecten in je leven moet je nog bestempelen als ‘vriendschap jegens de wereld’?

Opdrachten

Jk 4:7. Om de genade van God te ontvangen is de juiste gezindheid, die van nederigheid, nodig. Die kun je laten zien door je te onderwerpen aan God. Daar roept Jakobus toe op. Deze oproep heb je voortdurend nodig. Het gaat erom dat je niet meer zelf de controle uitoefent over je begeerten en je hele leven, maar dat je alles loslaat en in Gods hand legt. Gegarandeerd dat je dan Zijn genade zult ervaren om vanuit dat besef van genade te leven.

Denk niet dat je vervolgens gemakkelijk achterover kunt leunen omdat de rest van je leven dan wel op rolletjes zal lopen. Nee dus. Reken er maar op dat de duivel actief wordt als jij de Geest Die in jou woont in je laat werken. Om hem in zijn activiteit te stoppen moet je hem weerstaan. Het is de duivel erom te doen dat je weer onafhankelijk van God gaat handelen. Als je je onderwerpt aan God, zul je hem kunnen weerstaan. De duivel ontmoet dan niet een zwak mens, maar de almachtige God en voor Hem gaat hij op de loop.

De Heer Jezus is het volmaakte voorbeeld van onderwerping aan God. Er was bij Hem niets waarvoor Hij Zich moest vernederen, want Zijn hele leven was een volkomen onderwerping aan God. Die onderwerping bracht Hem in de woestijn. Daar zie je hoe Hij de duivel weerstond, toen deze naar Hem toe kwam om Hem te verzoeken (Mt 4:1-11). Je leert van de Heer Jezus dat je de duivel kunt weerstaan door het gebruik van het Woord van God. Je ziet het weerstaan ook in het leven van Abraham als de koning van Sodom bij hem komt met zijn list (Gn 14:21-24).

Jk 4:8. Om de duivel te weerstaan moet je in het heiligdom zijn. Daar zie je de grootheid en sterkte van God. Daarom word je aangespoord om tot God te naderen. Het is wel belangrijk dat je in geloof nadert (Hb 11:6). Als je dat doet, doe je de ervaring op dat God tot jou nadert. Hij zal je laten merken dat Hij het voor je opneemt tegen de macht van de vijand. Het zijn in de tegenwoordigheid van God vraagt een praktijk die met Gods heiligheid in overeenstemming is. Je onderwerping aan God moet blijken uit je daden. Daarvan spreken je handen. Je handen laten aan de mensen om je heen zien wat je doet.

Bedenk wel dat je handelingen voortkomen uit je hart. Je hart zet je handen aan tot daden. Om in Gods tegenwoordigheid te zijn en Zijn bescherming te ervaren moeten je handen gereinigd zijn. Dat wil zeggen dat je uit je leven moet hebben weggedaan wat er niet in thuis hoort. Je kunt moeilijk bij God komen, terwijl er dingen in je leven zijn, waarvan je weet dat God je daarop aanspreekt. Het zal eerder zo zijn, dat bepaalde kwalijke praktijken die je nog handhaaft je de lust ontnemen om tot God te naderen.

Omdat een mens toch in staat is om God in een verkeerde gezindheid te naderen (Lk 18:10-12), wijst Jakobus ook op de gesteldheid van het hart. Je hart moet gezuiverd zijn van elke bijbedoeling. Jakobus heeft het er al over gehad dat je verkeerd kunt bidden, dat wil zeggen bidden met verkeerde bedoelingen (Jk 4:3). Nu roept hij op je hart te zuiveren van die verkeerde bedoelingen. God “vindt vreugde in waarheid in het binnenste” (Ps 51:8). Je kunt je hart zuiveren van verkeerde bedoelingen door oprecht te bidden: “Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten. Zie of er bij mij een schadelijke weg is en leid mij op de eeuwige weg” (Ps 139:23-24).

Jakobus spreekt zijn lezers aan als “wankelmoedigen”. Moet hij jou ook zo aanspreken? Een wankelmoedige is een persoon met een ‘dubbele ziel’, zoals er letterlijk staat. Het duidt op het hinken op twee gedachten als je twee keuzen worden voorgehouden. Je wordt tussen beide keuzen heen en weer geslingerd, terwijl je innerlijk weet wat de goede keus is.

Een goede illustratie daarvan vind je in de geschiedenis van Elia op de Karmel. Het volk van God bevindt zich onder aanvoering van Achab en Izebel in de macht van de afgodendienst en Elia dient de ware God. Als Elia Achab uitdaagt tot een treffen tussen God en de afgoden, roept hij het volk en de valse profeten op de berg Karmel bijeen. Als dan het volk tot Elia nadert, zegt hij: “Hoelang hinkt u nog op twee gedachten” (1Kn 18:21)?

Heb jij je definitieve keus al gemaakt, of hink je nog op twee gedachten? Laat je door Jakobus gezeggen en maak schoon schip met je leven als er dingen zijn, waarvan je weet dat die je dienst voor God in de weg staan.

Zoals je in de eerste verzen van deze brief hebt gelezen, schrijft Jakobus aan het geheel van Gods oude volk, de twaalf stammen. Van dit volk zijn velen niet wedergeboren. Hij zegt tegen het volk in zijn geheel dat ze ellendig moeten zijn en moeten treuren en wenen. Het is een misrekening met fatale gevolgen als iemand meent dat hij door het loutere feit dat hij als Israëliet geboren is, automatisch in de zegeningen van Gods volk zal delen.

Het is een misrekening van de bovenste plank die je ook terugziet in de christenheid. Heel wat mensen rekenen zichzelf tot Gods volk en menen dat ze christen zijn, louter en alleen omdat ze door hun doop tot een kerk of gemeente behoren of omdat ze christelijke ouders hebben. Op hen is het woord van de Heer Jezus van toepassing dat ze ellendig en jammerlijk en blind en naakt zijn (Op 3:17).

Jk 4:9. Het is van levensbelang dat zulke mensen de ellende van hun situatie inzien. Wie oog krijgt voor het ware gezicht van de wereld, zal zich zijn ellende bewust worden. De wereld is een systeem dat als een kermis functioneert. Er is plezier voor iedereen, maar het is een kermis van de dood. Gods oordeel komt daarover. Wie maar even nadenkt, voelt de leegte. Zolang iemand in de wereld tussen zijn zogenaamde vrienden is, houdt hij zich groot. Hij lacht en drinkt mee, alsof het leven een groot feest is, maar thuis, op zijn kamer, is hij er ellendig aan toe. De eenzaamheid overvalt hem.

Als hij maar eens eerlijk tegen het leven zoals hij dat leeft, zou durven en willen aankijken. Dan zou hij tot de conclusie komen er niet langer deel van te willen uitmaken. Het zou gaan doordringen dat Gods oordeel erover komt. Ook zou hij beseffen dat Gods oordeel ook over hem moet komen. Zijn leven is immers een drama, vol ellende en walgelijke daden. Terecht ontstaat er vrees voor Gods oordeel.

Jk 4:10. Als dat wordt erkend, is de weg naar de zegen ingeslagen. Die weg begint met het erkennen van de eigen hopeloze situatie zonder enige mogelijkheid zichzelf daaruit te bevrijden (Lk 15:14-20). Dan is het over en uit met het lachen waarmee hij zichzelf voor de gek heeft gehouden alsof het allemaal leuk was. Wie zichzelf leert zien in Gods licht, kan niet anders dan treuren en wenen. Er komt berouw en een verlangen naar vergeving. Het holle plezier van de wereld, het lachen zonder echte blijdschap, verandert in treuren en verslagenheid. De zondaar vernedert zich voor de Heer.

Als hij eenmaal op dat punt is aangekomen, krijgt hij de verzekering dat de Heer hem zal verhogen. Het is een opmerkelijke belofte voor een berouwvolle zondaar. Hij zal delen in de verhoging van de Heer Jezus, Die Zichzelf vrijwillig heeft vernederd. God zal met de berouwvolle zondaar doen wat Hij met de Heer Jezus heeft gedaan – Hem verhogen – als de zondaar doet wat de Heer Jezus heeft gedaan – Zichzelf vernederen.

De oproep is behalve op de onbekeerde zondaar ook van toepassing op hen die wedergeboren zijn. De situatie om je heen geeft geen aanleiding tot uitingen van vreugde, maar veelmeer tot uitingen van verdriet. Tot hen die daarvoor geen gevoel meer hebben, komt dezelfde vermaning als tot de zondaar die er helemaal in leeft.

In de ‘zaligsprekingen’ spreekt de Heer Jezus een speciaal ‘gelukkig’ uit over ‘zij die treuren’ (Mt 5:4). Dat zijn volgelingen van Hem die aanvoelen hoezeer alles in de wereld in opstand is tegen Hem. Zij delen in Zijn gevoelens over de opstandigheid van de wereld en het verzet tegen wat van Hem is. Daartegenover wil Hij hun Zijn blijdschap geven (Jh 15:11). Dat is een blijdschap die zijn oorsprong vindt in die andere wereld waarvan Hij het middelpunt is. Deze blijdschap ervaar je als je met anderen deelt wat je in de Heer Jezus hebt gevonden (1Jh 1:3-4).

Als je in de wereld leeft, deel je wel eens wat met anderen, maar raak je altijd kwijt wat je deelt. Alles wat je in de wereld van de Heer Jezus met anderen deelt, verrijkt je geestelijk leven. Wat je deelt, ben je niet kwijt en de winst verlies je nooit en neemt alleen maar toe.

Lees nog eens Jakobus 4:7-10.

Verwerking: Welke opdrachten (het zijn geen vriendelijke verzoeken!) geeft Jakobus in deze verzen? Welke daarvan gelden voor jou?

Tegen oordelen en roemen

Jk 4:11. In het begin van dit hoofdstuk heeft Jakobus moeten spreken over oorlogen en twisten. Dit zijn uitbraken van onenigheid waarbij partijen openlijk tegenover elkaar staan en elkaar vijandig behandelen. In het gedeelte dat je nu hebt gelezen, noemt hij een ander kwaad dat onder hen wordt gevonden. Hij spreekt zijn lezers aan op het kwaadspreken van elkaar. Dat lijkt minder erg dan oorlog voeren en ruzie maken. Oorlog en ruzie zijn in het oog lopende conflicten. Kwaadspreken echter kun je doen onder het genot van een kop koffie en met een uitdrukking van zorg op je gezicht.

In werkelijkheid is er van echte zorg natuurlijk geen sprake. Echte zorg voor de broeder of zuster van wie je aan het kwaadspreken bent, zou zijn dat je hem of haar over dat kwaad zelf zou aanspreken. Dan ga ik er nog maar vanuit dat de dingen die je bespreekt ook echt kwaad zijn. Kwaadspreken hoeft niet te betekenen dat je onwaarheid spreekt. Het gaat om geconstateerde kwalijke praktijken of uitspraken.

Toch verbiedt Jakobus het kwaadspreken van elkaar. Als je kwaadspreekt van een broeder, zet je hem in een kwaad daglicht en verhef je jezelf boven hem. Kwaad is kwaad en moet ook zo genoemd worden, maar kwaadspreken is een duivels werk. Als je iets ziet of hoort wat kwaad is, moet je daar eerst met de Heer en daarna met de persoon in kwestie over spreken.

Kwaadspreken van een broeder is zowel kwaadspreken van de wet als oordelen van de wet die dat kwaad veroordeelt (Lv 19:16). De wet moet het kwaad oordelen, maar krijgt daar door jouw kwaadsprekerij geen kans toe. Je houdt het recht aan jezelf en werpt jezelf op als beoordelaar van het kwaad. Door de wet buiten het kwaad te houden en je eigen beoordeling op het kwaad los te laten, spreek je kwaad van de wet en heb je jezelf tot rechter verheven. Je beoordeelt de wet als niet in staat om te oordelen en minacht zo de wet van God. Vervolgens neem je, in plaats van de wet van God te gehoorzamen, een eigengemaakte wet als norm voor de beoordeling van het kwaad.

Jk 4:12. Je hebt niet alleen de wet van God aan de kant geschoven en zelf de plaats van de wet ingenomen, maar je hebt zelfs de plaats van God als de Wetgever en Rechter ingenomen. Dat is een verregaande aanmatiging. God is immers soeverein (vgl. Rm 9:21), alleen Hij kan behouden en verderven. Hij kan behouden op grond van het werk van Zijn Zoon, maar Hij zal ook verderven ieder die Zijn Zoon afwijst. Tegen die achtergrond moet je de vraag zien: “Maar wie bent u dat u uw naaste oordeelt?” Tegenover de majesteit van God als Wetgever en Rechter en als Behouder en Verderver moet elke aanmatiging om de naaste te oordelen wel verschrompelen.

Het is wel goed om eraan te denken dat het niet gaat om het beoordelen van openbaar kwaad. Het gaat hier om het beoordelen van elkaar en het kwaadspreken van elkaar. Daarbij komt ook nog dat we de motieven van een ander niet kunnen en ook niet mogen beoordelen (Mt 7:1). Wat Jakobus zegt, is niet in strijd met het oordelen van het kwaad in de gemeente. Daar moeten we het openbare kwaad oordelen (1Ko 5:1; 12-13).

Jk 4:13. Met het oog op anderen heeft Jakobus vermaand om geen kwaad te spreken en niet te oordelen. Hij spreekt daarmee zijn afkeuring uit over de kwalijke opstelling van zijn lezers als mensen die het altijd beter menen te weten. In deze opstelling openbaren zij een geest van verhevenheid boven anderen. Die onafhankelijke geest komt ook op een andere manier in hun leven tot uiting en wel in hun eigen leven met betrekking tot de plannen die zij maken. Ze maken plannen naar welke stad of steden ze zullen gaan om handel te drijven en daar natuurlijk zoveel mogelijk winst te maken.

Joden zijn altijd een handeldrijvend volk geweest. Ze zijn altijd op winst uit. Daarvoor trekken ze van stad tot stad. Nu is handeldrijven en winst maken niet verkeerd. In een gelijkenis gebruikt de Heer Jezus het zaken doen als een bezigheid die voor Hem gebeurt (Lk 19:13). Dan kan het niet verkeerd zijn. Wat wel verkeerd is, is het plannen maken voor de toekomst in de geest van onafhankelijkheid, dat wil zeggen zonder in onze plannen rekening te houden met Gods wil. Dat houdt Jakobus zijn Joodse lezers voor die door hun handelsgeest zo werden gedreven, dat ze hun afhankelijkheid van de Heer vergaten.

Jk 4:14. Jakobus waarschuwt voor de hoogmoedige gedachte dat we de toekomst in eigen hand hebben, terwijl we zelfs over de volgende seconde niet de beschikking hebben. We moeten ons bewust zijn dat het leven vluchtig en broos is. Het moet voor mensen die menen zelf het leven in de hand te hebben, ontnuchterend klinken als Jakobus hun leven vergelijkt met een damp. Een damp zie je een korte tijd, maar dan is hij verdwenen, opgelost. Er blijft niets achter wat enige betekenis heeft. Dat is de betekenis van het leven van de mensen van de wereld en ook van hen die belijden tot Gods volk te behoren, maar zonder met de wil van de Heer rekening te houden.

Als je rekening houdt met de wil van de Heer, is jouw leven geen damp. Het leven van de Heer Jezus was geen damp en ook het leven van Gods kinderen is geen damp, als zij zich tenminste als kinderen van God gedragen. Als je rekening houdt met de wil van de Heer, ben je bezig met de werken die de Heer voor je heeft (Ef 2:10). Die werken zullen je volgen tot in alle eeuwigheid (Op 14:13). Door rekening te houden met de wil van de Heer, zul je nu het zaad zaaien, waarvan je de vrucht in de eeuwigheid zult terugvinden (1Ko 15:58).

Maar het leven is kort. Mozes spreekt over het leven als een slaap (Ps 90:4-5). Als we slapen is het zo morgen. David spreekt over het leven als een afgaande schaduw (Ps 102:12). In het oosten valt de duisternis snel in. Voor Job is het leven gelijk aan de snel draaiende weversspoel (Jb 7:6). Petrus vergelijkt het leven met gras dat vandaag op het veld staat en morgen in een oven wordt geworpen (1Pt 1:24-25).

We kunnen ons korte leven op aarde slechts één keer leven. De grote vraag die we onszelf wel mogen stellen, is: wat maken we ervan, waar leven we voor? Als we ons realiseren dat onze ‘diensttijd’ zo kort is, zal dat een aansporing zijn om te doen wat goed is voor de Heer (1Ko 7:29-31).

Jk 4:15. Het is niet verkeerd om plannen te maken. Het gaat er alleen om of het plannen zijn die gemaakt worden met de gedachte dat de Heer daarin mee kan gaan. Je mag het plan opvatten om naar een bepaalde stad te gaan, als je dat maar doet in het bewustzijn dat het alleen door kan gaan als de Heer je daarvoor de kracht en bewaring geeft. Bij het maken van onze plannen moeten we steeds bedenken: “Als de Heer het wil.”

Je ziet dat Jakobus het positief voorstelt. Hij zegt niet dat we moeten denken: ‘Als de Heer het niet wil, dan zal Hij het wel verhinderen.’ We hebben een Heer Die ons Zijn wil bekend wil maken, ook met betrekking tot het zakendoen en het dagelijkse leven. Dat geldt ook voor het plannen maken om een werk voor de Heer te doen. Dat zie je bij Paulus als hij Efeze heeft bezocht en daar weer vertrekt. Bij het afscheid zegt hij dat hij weer bij hen zal terugkeren, maar wel met de notitie erbij: “Als God het wil” (Hd 18:21).

Jk 4:16. Jakobus houdt zijn lezers voor dat zij roemen in hun “hoogmoedigheden”. Hij zegt daarmee dat het in wezen hoogmoed is als er geen rekening wordt gehouden met Gods wil. Er is geen oog voor plotselinge wendingen in gemaakte plannen, er is kortzichtigheid ten aanzien van de eigen mogelijkheden. Terwijl gemeend wordt alles in de hand te hebben, is er blindheid voor de eigen beperkingen en zwakheden. Het roemen in eigen bekwaamheden is in dubbel opzicht slecht. Wat betreft jezelf is er hoogmoed, wat betreft God is er ontkenning van Zijn soevereiniteit.

Jk 4:17. Jakobus heeft zijn lezers in de vorige verzen de verkeerde houding ten aanzien van elkaar en ten aanzien van God voorgesteld. Ze weten nu hoe het niet moet en kunnen daaruit de conclusie trekken hoe het wel moet. Nu ze weten hoe ze goed moeten doen, zal het hen als zonde aangerekend worden als ze het goede nalaten. Iemand die weet goed te doen en het niet doet, maakt zich schuldig aan de zonde van nalatigheid (vgl. Lv 5:1). Het nalaten van het goede, terwijl je weet dat je dat moet doen, bewijst dat de genade ontbreekt en dat de eigen wil werkzaam is. Het leven van de christen bestaat niet uit een heleboel dingen die niet mogen, maar uit het doen van het goede.

Goeddoen kunnen we alleen in de kracht van het nieuwe leven, in het besef van de genade die we hebben gekregen en waarin we worden geleid door de Geest. Een christen is niet iemand die tevreden is met het doen van één goede daad per dag. In zo’n geval kun je je afvragen wat hij de rest van de dag doet. Nee, een christen is voortdurend bezig met goeddoen.

Als we weten wat goed is, maar we blokkeren het nieuwe leven, zodat het niet tot uiting komt, is het zonde. Dit beginsel geldt ook voor ongelovigen. Hoeveel mensen weten niet dat ze zich moeten bekeren, maar ze doen het niet? Ieder mens, gelovig of ongelovig, is verantwoordelijk voor wat hij weet. Daar zal God hem aan houden en op Zijn dag ook op aanspreken. Laat het een aansporing zijn, om als je weet dat iets goed is om te doen, dat dan ook daadwerkelijk te doen.

Lees nog eens Jakobus 4:11-17.

Verwerking: Welke twee aspecten van het leven behandelt Jakobus in deze verzen? Wat spreekt jou aan?

Copyright information for DutKingComments